Korte verhalen

Zet ook uw verhalen op 1001KorteVerhalen.nl

Heeft u nog geen account? Meld u gratis aan!

Print dit gedicht

De vrouw en het woord

In den beginne was er het ding.
De dichter kwam en hij sprak het Woord 'De Ding'. De idee, alleen in de dichter kan het leven.

De dichter woonde eenzaam, hij was de eenzaamheid, hij, de hoeder der dingen, de heraut van de Goden en de Helden, aan de rand van de wouden. Trouw aan zijn opgelegde offerdienst, de heilige wouden, de tempels der Goden, te betreden, ging hij dag na dag. Ging hij onder gewelven van hoog oprijzende beuken, door oude eiken galerijen, liep hij over tapijten van mossen en bladeren, altijd zoekend naar de ijle strofen die soms voor hem uit dreven op de spinsels waarmee de muzen hem lokkend plaagden, in deze, zijn heilige wouden. Zijn werken waren niet voor deze wereld, hij diende de hogere sferen.
Het bos ligt in een stilte, de zon schijnt gefilterd in nevelige stralen door het vergelend gebladerte, de dichter treedt door het woud, Europa, de koningsdochter van Phoenicië waart door zijn scheppend brein. De aanhef glijdt voor hem uit, dartel als een bosnimf, hij volgt, hij kent zijn muze. Over de ochtendfrisse, goudbruine bodem, onder de hoog opgaande beuken zoekt de prins der sonnetten zijn dichterskluis, zijn hermetisch oord. Voor de banale passant niet meer dan een oude hoogzit nabij een wat lager gelegen open schootsveld.
Hij treedt binnen, een lichte geur van herfstschimmels vervult de lucht, het deert hem niet. Op wat ooit ellebogen ondersteunden om wild te doen sterven, ligt een vel perkament, schoon, glad, onbeschreven en met een glanzend, scherp gesneden ganzenveer bezijden en inkt als bloed zo rood.
Zijn adem stokt een hoger wereld heeft hem beroerd, hij weet, hij is een van hen, hij is aanvaard, opgenomen in de altijd voortdrijvende mythe van de wereldgang, als maagdelijk wit aan hem verschenen. Trillend van ontroering neemt hij de veder, het lijkt of zijn lichaam door een koude poort glijdt, hij rilt. Er is alleen nog maar het perkament, een witte verleiding verblindt hem welhaast. Zijn muze leidt hem, hij schrijft, 'Europa', de grond trilt, het trillen van verre paardenhoeven op een bladgouden bosbodem doet hem opkijken, achter hem is een beweging, een lichaam gaat tussen de stammen. Op het bladertapijt nadert een groot sterk paard, lichtvoetig tredend in een dartele draf, de manen golven, de staart zwiept uitdagend. Een volmaakt lichaam, glad en glimmend, het zweet slaat dwarrelend in dampende guirlandes van haar lichaam, een merrie is zij, blond en diepbruin. Groots, ademend staat zij dwingend voor zijn deur.
De dichter wordt bedwelmd, wordt bevangen, hij wordt opgenomen in sferen van ongetemdheid, van dreunende hoeven, vlaktes, deinende flanken, wapperende manen en werkende billen, vrouwenbillen, paardenbillen met hengstig geheven vaandels in een gierende stormloop van einder over wuivende velden naar einder.
Betoverd strompelt hij naar buiten, willoos en nadert in een trance het paard, haar huid siddert, hij streelt haar flanken, haar hals, en neemt het hoofd tussen zijn trillende handen en kust teder, de merrie, de vrouw. Hij voelt het groeien, zijn lichaam zijn verwaarloosd geslacht, zijn platonisch ontkende schaamte richt zich op, groot en zwaar, zijn hele wezen wordt een drager van een vermetel slagzwaard, hem in deze sferen omgord. Is hij man, is hij hengst, hij leeft in werelden.
Twee dieren op de bosbodem vinden elkaar, zijn hoofd speelt met haar hoofd, wolken zweet en ademdamp omhullen hen, de grote lichamen voeren een dans op van willen en beheersen, van bestijgen en ontwijken, langdurig en opzwepend tot hij briesend haar dwingt te staan, zij staat, haar prachtige billen onweerstaanbaar lokkend. Hij, een nietige dichter, nu hengst bestijgt de merrie, zijn handen grijpen haar enorme heupen, zijn armen omvatten haar billen tot in haar liezen, een onwereldlijke opwinding grijpt hem aan en zijn keihard en trefzeker zwaard dringt diep in haar schede en berijdt haar. Een achterlichaam groot, sensueel en teder, een grootheid van begeerte, wellust en kracht, vrouwenkracht, vrouwenmacht, hij haalt zijn zwaard en stoot weer toe, keer op keer als een man, intens als een hengst. De merrie briest, hij gromt door een onnoembare paringsdrift gedreven, zij neemt. Hij stort zijn hele wezen in haar in een orgastische diepe val.
De billen verharden, spieren welven zich, spannen zich en kluiten hoog opwerpend springt de merrie van hem weg, in een wilde galop stormt zij de wouden in. De dichter valt voorover, hij ruikt het herfstblad, leeg is hij. uitgemergeld en zwak wankelt hij terug in de hut en ziet het perkament.
Dodelijk vermoeid grijpt hij naar de ganzenveer en schrijft trillend het eerst kwartrijn:

‘De Kuddeheerser, Heer der vlakten, hij de vorst
ziet hen aan, grootogig grazen, zijn lusten dis.
Machtig staan zijn stierenpoten, de kracht is
hij, die op schouders spier bespannen, d' hoorns torst.’

Het avondlicht is vergaan, als de dichter huiswaarts keert, om te slapen, alleen slapen. Langzaam keren zijn krachten in zijn lendenen terug, dagen verglijden. Dan weer komt de roep, door krachten gedreven, trekt hem het woud, hij gaat, treedt in het woud, de sferen omsluiten hem, leiden hem tot bij het vel en de veer. De dichter in hem neemt het in de hand, zijn blikken verglazen en schrijft enkele regels:

‘Onderdanig hem bereid, smachten tochtig de klingen.
De koppen neer, voor waar hij, de gebieder gaat,’

Weer trilt de bosgrond, geuren omzweven hem, weer groeit de hengst in de dichter, het zwaard zwelt, hij, de ontketende hengst stormt naar zijn merrie, in een steigerende begroeting wentelen zij dampend om elkaar, de beukentempel galmt, het woud echoot na. Het spel herneemt, de macht, de vrouwenwil heerst, de dichterhengst bespringt de prachtige paardenkont, zijn zwaard blikkert, fel de hengst, langdurig de man, diep de hartstocht, totaal is de uitstorting, kloppend loost zijn zwaard, haar billen spannen zich, machtig zingen haar spieren. De dichter tuimelt achterover, hij ruikt weer de herfst. Nauwelijks zichzelf bewust sleept hij zich naar de hut, neemt de ganzenveer op en voltooit het tweede quatrain:

‘Sidderen zij, als hij de zoden bronstig beven laat
Hij, stier en God, beschikker van de gang der dingen’

Wadend door een ongrijpbare mistige wereld, is hij in zielloosheid thuis gekomen. Wazig en droomloos slaapt de dichter, langzaam, heel langzaam herstellend, herlaadt zich zijn wapen.
Hij hoort het woud weer, de lokroep. Als een blinde geleid, vindt hij daar de hut, er als wrakhout aangespoeld, het gedicht in wording schemert voor zijn ogen. Hij schrijft:

‘waar zij, Europa, voor zijn bestijging stond,
en ontving, haar vrouwenlot, er voor verkoren,’

Buiten briest de merrie, zijn zwaard verhardt, wankelend richt hij zich op en hij werpt zich naar buiten en steigerend met zijn laatste krachten stort hij zich op haar. Een roes van alleen billen, vrouwenbillen, paardenbillen en dan leegte, alles uitgestort, uitgeput, uit het diepste gehaald, in het diepste vergeven. Leeg voelt hij nog de warmte van de verdwenen merrie, ruikt het verval, hij kruipt als een stervende naar de hut en volbrengt twee strofen :

‘is ontvoerd naar zijn arcadia, wellustig oord.
Hij, de nemer, de maagd, hier fel en diep, doorboort’

Verdoold, blind en tastend, is hij huiswaarts gestrompeld, en gevallen in een doodse bewusteloosheid, alleen zijn uitgeknepen mannenwrak hervindt nog krachten, zijn lichaam is uitgemergeld maar de onwereldlijke lust drijft hem weer naar het woud. Het is die fatale lust die hem roept, hem gebiedt, zijn lichaam vindt als een dode het perkament daar schrijft hij zijn laatste dichtersdaad, zijn onvoltooide terzine:

‘De koe, vrouw, voor zijn stootkracht te staan geboren.
De man heerst als…’

Dampen dringen binnen en overweldigen hem, eisen zijn einde op, hij komt. De merrie staat ongenaakbaar, onweerstaanbaar, gulzig en gretig ontneemt zij hem zijn laatste zaad. De dichter ligt daar stervend, alles is hem ontnomen, slap en verworpen als een lege wijnzak waaruit alles is gedronken. De vrouw, de Godin staat wijdbeens over hem heen en kijkt op het dichtertje neer.
Haar lange, rechte benen, haar gespierde dijen, haar sterke billen alles in een volmaakte schoonheid en het prachtig gedragen bovenlijf, de borsten als bebloemde echo's van haar billen stralen glanzend in het laatste avondlicht. In haar hand houdt zij het onvoltooid sonnet, zij zegt tot hem:

'…slaaf gebonden aan de vrouwenkont'.

Uit haar valt een druppel terug op hem, en zij is verdwenen, de dode dichter verschrompelt tot een dood blad in de herfst.

Guido van Geel

Toevoegen aan favorieten

Ingezonden door

guido van geel

Geplaatst op

20-10-2016

Over dit verhaal

‘Het is meer dan de som der dingen’, zei het konijn en deed als de konijnen.

Geef uw waardering

Er is 7 keer gestemd.

Social Media

Tags

1001nacht Guidovangeel Mythologie

Reacties op ‘De vrouw en het woord’

  • Grote goedheid - wat goed man! Ik zit me af te vragen wat ik hier met mijn kleine kunstjes te zoeken heb...

    Irene O. - 25-10-2016 om 17:32

  • Irene, dank voor compliment maar ga alsjeblieft door met verhalen schrijven.

    guido van geel - 25-10-2016 om 19:39

Reageren

We gebruiken uw gegevens alleen om te reageren op uw bericht. Meer info leest u in onze Privacy & Cookie Policy.

Wilt u direct kunnen reageren zonder elke keer naam en e-mailadres in te voeren? Meld u hier aan voor een account!



Merknamen en domeinnamen eigendom van Internet Ventures Ltd - website via licentie in beheer door Volo Media Ltd