Korte verhalen

Zet ook uw verhalen op 1001KorteVerhalen.nl

Heeft u nog geen account? Meld u gratis aan!

Print dit gedicht

De Opera

Een gat werd in de tijd geslagen.
Werd een leegte van nooit weten.
Het vlees, door de wil al aangevreten,
schreeuwt tot in de eeuwigheid.

Versmelt de kunst het lot met werkelijkheid.
Lopen mensen door de regen van de stad
Lopen door het glimmen van de avond
Naar de cirkelgang in een holte van de tijd

Het gebouw van de opera wacht hen op, donker staat het tegen de avondhemel getekend, van alle kanten komen zij aangelopen, de mensen. Uit de hal kaatst het warme licht op de keien, het is koud en winderig maar toch gezellig, bijna huiselijk in deze kleine wereld. Buiten verstrijkt de tijd, de laatste bezoekers haasten zich nog naar binnen en dan keert het gebouw zich van de buitenwereld en de buitentijd af, en richt zich naar het inwendige verteren, waar het warm is.
Daar heerst het gewone gedrentel en geroezemoes bij de garderobe. Men begroet elkaar, praat wat, maar allengs raakt de foyer leeg en alleen de natte tegelvloer herinnert aan de drukte die daar was. Hier en daar loopt nog iemand van het personeel door het beeld, maar de theaterwereld trekt zich verder terug tot achter de deuren van de grote zaal. De deuren zijn gesloten, het gaat beginnen, het gaat daarbinnen gebeuren.
Het toneel ligt aardedonker en doodstil voor het publiek, niemand kucht, geen papiertje knispert, zelfs geen programma wordt geroerd, alleen het licht van de nooduitgang verstoort de gemaakte nacht. Onmerkbaar bijna, ontstaat er een monotoon geluid, het zijn de strijkers. Het is geen voorspel, geen ouverture, het is opera. De strijkers verbeelden een lang, zeer zacht ruisend geluid en van tijd tot tijd nemen zij de lange tonen van elkaar over en telkens verandert er dan iets met de toonhoogte. Het toneel is donker, maar alsof men gewend raakt aan het duister worden langzaam de contouren zichtbaar van een bosmeer, omzoomd door hoog opgaande bomen, de pathos ontwaakt.
Een nieuw zacht maar dissonant geluid, een zingende tegenklank kondigt de opkomende Maan aan, tegelijker tijd daalt het zilveren licht neer op de schimmige gestalten van zes naakte vrouwenfiguren, zij zijn enkel getooid met leliekransen in hun haar. In verleidelijke maar langzame bewegingen gaan zij door het water, de muziek benadrukt de stilte van de nacht. Enkele van de eerste violen spelen, heel zacht, flarden van wat het leidmotief van de waternimfen zal worden, in herhaling wordt dit motief steeds verder uitgebouwd en duidelijker. Uiteindelijk neemt de dwarsfluit het hele motief over en dan beginnen de nimfen een klagend gezang, allemaal pianissimo. Het is een elegie van onbeantwoord verlangen en eenzaamheid. Zij troosten elkaar in een erotiserend waterballet, waarbij vooral één der nimfen de centrale figuur is, de nimf ‘Palustraea’, de muziek en de zang herhaalt steeds roepend haar naam, haar naam is de kern van het leidmotief. Deze scene loopt uit in haar openingsaria over het onrecht dat de nimfen ondergaan en de verlatenheid van de nimfen. Zij, de dochters der Goden, die eeuwig gebonden zijn aan het bosmeer. Inmiddels staat deze prachtige watergeest in het volle maanlicht, het licht speelt dartel tussen haar benen.
Uit de verte maar toch plotseling klinkt een zachte paukenroffel, een onweer loert. De contrabassen beantwoorden dit met een grommend motief en introduceren, weer in uitbouwende herhalingen, een nieuw, maar nu groots motief. De waternimfen reageren angstig maar weven toch hun gezang door dit nieuwe thema, dat steeds luider wordt, afgewisseld door de paukenroffels van het naderende onweer, het is een opkomend crescendo. Ook begint het te weerlichten het wordt steeds duidelijker en onderstreept door het zacht aanslaan van de koperen bekkens, ook verklanken de strijkers daardoorheen de aanzwellende stormwinden die gaan komen. In deze veelheid aan klanken van strijkers en slagwerk is toch het leidmotief van de waternimf ‘Palustraea’ herkenbaar, het is de dwarsfluit die er doorheen prikt, zij herhaalt frases uit haar aria, terwijl de storm opsteekt verheft ook zij haar stem, als het ware in een tweestrijd, een duet van de waternimf en de elementen.
Tot ineens alles kraakt onder slagen op de grote trom en voluit gilt al het koperslagwerk, bekkens sidderen, waldhoorns schalen een angstkreet, de zaal schrikt op uit haar stille afwachtende spanning. Daar staat hij, hoog boven het bosmeer, de Watergod, een grote gouden figuur vol in het spotlicht, zijn leidmotief klinkt nu voluit, in zijn rechterhand houdt hij een enorme drietand.
Hij buldert een korte kreet op de tonen uit zijn motief. Weer de schrik van bliksemflitsen en donderslagen, en weer de kreet van de God, dit gaat zo een paar keer op en neer, tot de God lijkt te winnen en de storm afdrijft. De God dondert in grote macht zijn verontwaardiging, wie waagt zich te beklagen! Angstig vormen de nimfen een achtergrondkoor tot zij verstommen.
Het orkest neemt de scene over door het inzetten van een tussenspel waarin alle motieven terugkomen, het is een indrukwekkend stuk muziek, vol van romantiek en pathos, niemand waagt een tussenapplaus, de zaal is in trance.
Op het toneel bewegen de nimfen zich naar de God en vormen een tableau vivant , een beeldengroep van vrouwenlichamen en één man. De muziek herhaalt het verdwijnen van de storm en de rust die hierdoor ontstaat wordt opgevuld door een samenzang van de Watergod, Palustraea en haar zusters. De nimfen bezingen hun smachten, hun verlangen naar de liefde, de aardse liefde. Zij moeten steeds weer de hartstocht aanzien van de wilde natuur om hen heen, een hartstocht waaraan zij geen deel mogen hebben. Palustraea bezingt hun gemis en verhaalt het lot van de verdwaalde mannen die hen soms doen opschrikken en dan onmiddellijk veranderen in knoestige boomstronken. De muziek uit de orkestbak benadrukt dit met angstaanjagende bijna atonale klanken. Enkele boomstronken worden even extra flitsend belicht, en blijken op afzichtelijke, dode mannen te lijken. De Watergod toont in zijn aria zijn geveinsd medeleven met deze onfortuinlijke mannen, hij kan deze harde wet der goden toch niet verzachten of teniet doen, maar hij lijdt oprecht met de smachtende nimfen, zijn dochters. Hij staart in de verte, de muziek volgt zijn blik heuvel na heuvel in het schemerige maanlicht, het wordt bijna voelbaar, de muziek zweeft langzaam weg in weidse verstilling tot de pauken zacht klinken.
De God verstoort door het afgedreven onweer dat nog even de pauken deed trillen, ook de bekkens worden lichtjes beroerd. Hij kijkt op, heft zijn drietand en stoot hard met de schacht op de bosbodem en roept zijn broeder de Vuurgod. De echo van zijn geweld sterft weg en iedereen staat als versteend in de herstelde stilte, er lijkt een rooklucht door de zaal te zweven.
Uit de bodem kolkt een nevel op die van onderuit rood wordt belicht, een dreunend geluid klinkt uit de diepte, daar doorheen wordt vuur verbeeld door de houtblazers. Uit de bodem rijst een vlammende figuur op, de Vuurgod, heer van de aardgeesten. Om hem heen bewegen zes mannelijke gehoornde vuurgeesten, de muziek is wild als een primitieve dans, staccato. Zij kijken vol ontzetting naar al dat lokkende vrouwenvlees in het bosmeer maar water en vuur houden hen gescheiden. De waternimfen kronkelen verleidelijk door het water, de vuurgeesten rennen heen en weer langs het water wanhopig van opwinding. De muziek speelt een smachtend maar ook opzwepend thema dat voortdurend wordt herhaald tot de Watergod weer met zijn drietand op de grond stoot en meteen is het weer doodstil, men rilt ervan. Dan, in een melodieus gedragen, lang, en groots gezongen lied verkondigt de God de mogelijkheid tot de vleselijke liefde voor de vuur- en watergeesten. Hij schildert in gloedvolle bewoordingen het heerlijke van de aardse hartstocht, de warmte van het levende vlees, de genietingen van het bruisende bloed. De nimfen en saters worden bijna wild van verlangen, de muziek krijgt iets kakofonisch, maar de God zingt er boven uit, verkondigt dat sterfelijkheid de prijs is die betaald moet worden. Sterfelijkheid, sterfelijkheid, vreselijk schettert het orkest een toonloos bruscamento.
Zij moeten menselijke levenskracht tot zich nemen en die zal niet stand houden maar sterfelijk zijn, telkens het toonloos geweld. Hij waarschuwt hen dat het verlangen eeuwig zal zijn maar de bevrediging, vergankelijk, de verslavende liefde, voor eeuwig de redeloze onrust naar steeds weer te willen dat hen zal dwingen steeds weer sterfelijkheid te aanvaarden om de menselijke, de dierlijke hartstocht te genieten, tot aan het einde alleen het niets hen resten zal, het niets van de onsterfelijkheid der geesten. Het bruscamento gaat over en een crescendo dat plots stopt en verstomd. Heel even speelt de dwarsfluit het motief van de onschuld van de nimfen, niet klagend maar verlaten.
Maar het noodlot laat zich niet keren, de kiem is gelegd, het verlangen ontwaakt, zij zijn bereid. Alles dat kan, zal geschieden. Het onafwendbare schuilt in het mogelijke. Zij willen de vochtige warmte, de geesten smeken om de vleselijke liefde, de passie, de hartstocht te ondergaan.
In een ballet vol smachtend verlangen draaien de vuurgeesten rond de nimfen . Zij proberen elkaar te benaderen maar telkens klinken sissende geluiden van strijdend water en vuur in klanken vertolkt meeslepend en wanhopig. Op de achtergrond zingen de twee Goden een duet waarin zij de Dag vragen hen mensen te schenken, tijdens dit gezang stopt het ballet, de geesten verbergen zich. Het doek valt maar gaat onmiddellijk weer op.

In een pastoraal voorspel, vol vrolijk vogelen gezang, ruisende struwelen en spelende wind, het is vol dag, geen teken van goden en geesten. Een herder en een herderinnetje wandelen verliefd en dartel naar het meertje. Hij plaagt haar met een tros druiven, waar zij lustig naar reikt. Hij pakt haar rond haar middel, zwiert haar in een korte dans rond en dan vallen zij lachend in het gras. Het orkest speelt als een uitbundige vogelwereld, het gaat over in een melodieus tussenspel, muziek om in weg te dromen. Hij kust haar, in gespeelde kuisheid staat zij op en wil van hem weglopen maar zij loopt tegen een onzichtbare wand, verschrikt tast zij rond, de muziek wordt plots vreemd en dreigend, ze kijken elkaar aan en zien bang om zich heen. Wanhoop grijpt hen aan, rennen heen en weer, zoeken een uitweg, proberen met geweld uit te breken, niets helpt. Ze worden bang, de muziek is angstaanjagend, zij vallen elkaar biddend en troostend in de armen en bezwijken tenslotte in een door de muziek vertolkte betovering. Langzaam maar toch ongewoon snel wordt het donker, net zo donker als in het begin van de opera.
Weer is het toneel aardedonker en alles is doodstil, weer kucht niemand, weer is geen papiertje te horen, ook geen programma wordt meer geroerd, maar het licht van de nooduitgang verstoort niet langer de gemaakte nacht. Onmerkbaar bijna wordt het monotone geluid weer hoorbaar,
er drijven slierten door de zaal. De scene herhaalt zich, weer een lang, zeer zacht ruisend geluid, waarbij van tijd tot tijd de lange tonen worden overgenomen waarbij weer telkens een kleine veranderingen optreden. Het toneel is nog donker, maar men lijkt weer gewend te raken aan het duister zodat de contouren van een bosmeer opnieuw verschijnen met de hoog opgaande bomen. De pathos breekt weer los.
Weer kondigt het dissonante geluid de opkomende Maan aan en daalt het zilveren licht weer neer op schimmige gestalte van waternimfen die zich door het water bewegen. Maar nu bewegen zich langs de rand van het water ook de vuurgeesten, de muziek verbeeldt nu de onrust van de nacht. De strijkers spelen de leidmotieven van de nimfen en de vuursaters door elkaar heen, verweven tot een spanning oproepende voorspel. Dan valt er licht op het mensenpaar. Zij staan als naakt als offerdieren betoverd en dragen elk slechts een krans met daarin zeven groenen linten.
De twee Goden verschijnen en voor hen uit loopt Palustraea. Zij draagt een grote schaal met daarop twaalf linten, zes blauwen en zes roden, ook ligt er één nimfenkrans en één stel saterhoorns op de schaal. De muziek bereidt een opzwepend dansmotief voor, flarden klinken, telkens wordt het motief door meer instrumenten opgenomen. Onwennig als in een trance beginnen de nimfen en de saters naar het mensenpaar toe te dansen, de staters op het land, de nimfen nog in het water maar buiten de magische gevangenis van de herder en zijn herderinnetje.
In een donderend fortissimo, een chaotisch duet of tweezang verkondigen de twee goden het ritueel aan, iedere nimf en iedere vuurgeest neemt een lint van de schaal, de nimfen blauw en de vuurgeesten rood. En telkens zal een paar hun linten verbinden aan het mensenpaar en elk één van de sterfelijke linten nemen. De muziek wordt steeds meer primitief stampend, als een oerdans. De wilde voorwereldlijke dans begint, wild en woest. Telkens laat de onzichtbare koepel een nimf en een vuurgeest binnen, zij strelen de warme mensenlichamen, drukken zich er tegenaan kussen en belikken de lichamen, ook de muziek kust en likt, en dan wisselen zij de linten. De nimf en de sater vormen meteen met elkaar een wellustig paar opgaand in vleselijke warmte en verstrengeling, water en vuur verenigen zich. De muziek heeft een heidens en primitief ritme, een cadans van een niets verhullende paringsdans. Tenslotte zet Palustraea het herderinnetje de leliekrans op en de grootste der vuurgeesten zet de hoorns op de herder deze ontwaken uit hun tover en worden nimf en vuurgeest, linten cirkelen overal hypnotiserend.
De zaal schudt, rook hangt al overal. De muziek wordt onbeheersbaar, het geluid komt van overal, is overal, een razernij gaat door de zaal, niets en niemand ontsnapt aan een overmacht van verlokking en bekoring. De nimfen en de vuurgeesten blijken echt naakt, de choreografie wordt paringsdrift, ongeremde lust. Deze ontketende wellust breidt zich uit naar de zaal, de ongeremdheid verspreidt zich onweerstaanbaar uit naar de verste hoeken van de zaal, iedereen rukt zich de kleren van het lijf overal krioelen de mensen in en door elkaar, iedereen kust, likt, graait en grijpt naar liederlijk vlees. Een vlammend licht danst tegen de wanden en het plafond van de zaal. Iedereen neemt, zuigt, iedereen zwelgt. Een totale deinende orgie barst los, glijdt door de zaal, alles kwijlt, geilt en bespringt en bestijgt elkaar, iedereen neukt en wordt geneukt.
De muziek drijft de menigte op tot de meest perverse lust, onverzadigbaar, een hels staccato en aanzwellende crescendo tegelijk, alles jaagt naar de ultieme uitbarsting en dan is er de stilte, er hangt nog vaag een rooklucht in de zaal.
Niets en niemand wordt in de zaal aangetroffen en van geen enkele vermissing wordt aangifte gedaan, het grote doodzwijgen, het kunstwerk was totaal.

Guido van Geel

Toevoegen aan favorieten

Ingezonden door

guido van geel

Geplaatst op

20-10-2016

Over dit verhaal

‘Ik ben voor niemand bang’, zei de held en gaf gauw een rondje weg.

Geef uw waardering

Er is 3 keer gestemd.

Social Media

Tags

Guidovangeel Mythologie Opera

Reacties op ‘De Opera’

Er zijn nog geen reacties geplaatst bij dit verhaal, een reactie plaatsen kan hieronder!

Reageren

We gebruiken uw gegevens alleen om te reageren op uw bericht. Meer info leest u in onze Privacy & Cookie Policy.

Wilt u direct kunnen reageren zonder elke keer naam en e-mailadres in te voeren? Meld u hier aan voor een account!



Merknamen en domeinnamen eigendom van Internet Ventures Ltd - website via licentie in beheer door Volo Media Ltd