Korte verhalen

Zet ook uw verhalen op 1001KorteVerhalen.nl

Heeft u nog geen account? Meld u gratis aan!

Print dit gedicht

De Engerling

Nu ik een oude man ben en mijn einde voel naderen moet ik het verhaal opschrijven dat mij mijn hele leven is bijgebleven en waarover ik tot op de dag van vandaag met niemand an-ders heb gesproken dan mijn lieve vader en moeder – mogen ze rusten in vrede.
Ook nu zal ik er niet over spreken. Ik schrijf het met mijn laatste krachten op in een schrift en leg het in de kast waar men het zal vinden als ik overleden ben. De nieuwsgierigheid van mensen kennende weet ik zeker dat het gevonden zal worden en wat men ermee zal doen maakt me niets meer uit omdat ik dan ben overgegaan naar die onbekende wereld waar wij als mensen niets van weten en waarvan ook nooit iemand is teruggekomen. Men zal het verhaal als waarheid kunnen lezen of men zal denken dat het leugens zijn, het maakt me niets uit. Ik weet dat het waar is en dat is wat telt.
Het schrijven kost me veel moeite, mijn handen beven en mijn blik is vervaagd doordat ik bijna blind ben, maar ik zal doorzetten, het moet opgeschreven worden.
In het hospice waar ik nu verblijf en waar alleen de dood nog uitkomst biedt denken ze dat ik seniel geworden ben. Ik laat ze in de waan. Mijn hersenen werken nog goed en de herin-neringen aan wat toen gebeurd is staan mij helderder voor de geest dan wat gisteren plaats-vond.

Het was 1925, ik was nog erg jong, slechts tien jaar oud. Als enig geboren kind van mijn ou-ders leefde ik met hen in een klein huisje achter de duinen in dat kleine dorpje aan de zee waar ik ook nu nog woon, alleen niet meer in mijn huisje.
Mijn vader had op de logger waar hij op voer een ongeluk gehad waardoor hij invalide ver-klaard was. Hij mocht en kon niet meer varen en dat verdroot hem zeer. Gelukkig kon hij nog wel iets, namelijk timmeren en daarmee verdiende hij soms een paar centjes die maakten dat we niet van de honger omkwamen. Moeder hielp af en toe mee op de vismarkt voor een paar karige centjes, waarvoor ze in alle vroegte meer dan een uur moest lopen, natuurlijk ’s avonds ook weer terug. Ook de kerk gaf wel eens wat bijstand, maar als we het daarvan hadden moeten hebben was ik nu niet een oude man van 97 geweest.
Wat is het leven veranderd. In die tijd werden de schepen met paard en wagen op het strand gelost. Nu is er een haven en denderen vrachtauto’s af en aan. Toen luisterden we naar de stilte die de zee symboliseerde. Het geruis en soms gedonder klonk vertrouwd en gaf rust. Ook als het stormde en het allemaal veel angstaanjagender was beleefden we het als rust. We baden dat God ons beschermen zou en we hadden vertrouwen in Hem.
De lucht die we inademden was schoon en fris, rook ziltig. Daar was je mee vertrouwd. Nu ruik je de stank van diesel vaak boven de zeelucht uit. Winkels waren er bijna niet, alleen een bakker en een slager. Groenten kweekten de meesten zelf in hun kleine tuintjes. Er was wel een melksalon waar de jeugd eenmaal per week kon dansen. Dat was op de zaterdagen, maar de zaak moest wel gesloten zijn om twaalf uur ‘s nachts, want dat trad de zondagsrust in en die werd alom gerespecteerd.
De mensen zijn erg veranderd, toen was er respect, men vertrouwde op elkaar, had elkaar nodig. We gingen destijds op de zondagen tweemaal naar de kerk, nu dreigt men de kerk te vergeten. Nu leven de mensen veel meer langs elkaar heen, ook in ons dorp. In de grote steden moet het nog veel erger zijn. De mens is vereenzaamd door de opkomst van heel veel communicatiemiddelen. Hoe meer mogelijkheden er zijn gekomen om met elkaar te com-municeren, hoe minder dat daadwerkelijk gedaan wordt. Als je de jonge kinderen op straat ziet, kijken ze allemaal naar hun hand waar een klein apparaatje in ligt wat ze met de wereld verbindt, maar dat ze verblindt voor wat voor ze op de weg te zien is.
Maar ik dwaal af van wat ik wil vertellen. Zoals ik al schreef was het 1925. Mijn moeder had een pak meel gekregen, wat eieren en een half pond boter, iets wat niet vaak in ons huisje aanwezig was. Ze vroeg mij om bramen te gaan plukken in de duinen zodat ze daarmee een lekkere bramentaart kon maken. Het was september, de tijd dat de bramen volop rijp waren en klaar om geplukt en gegeten te worden. Ook moest ik tegelijkertijd wat sprokkelhout meenemen voor onze oven. Dat wilde ik graag voor haar doen, maar natuurlijk ook voor mijzelf, want er zou een koninklijke taart gebakken worden.
Mijn moeder had nog steeds veel verdriet van het overlijden van grootvader in het voorjaar. De goede oude man lag wel hele dagen op bed, maar ze miste zijn aanwezigheid.
Hoe gek het ook mag klinken, ik was niet echt rouwig om zijn overlijden. Hij liet zijn ontlas-ting gaan waardoor ons kleine huisje erg stonk.
Ik weet nog goed dat moeder ruzie kreeg met een deftige dame die tegen haar had gezegd dat grootvader maar zo snel mogelijk ‘uit de tijd’ genomen moest worden. Moeder kon die dame wel wat aandoen. Ze zei tegen haar, dat als ze de kans zou krijgen ze haar de ogen uit kassen zou slaan. Zo kende ik mijn moeder niet.
Mijn moeder was een mooie vrouw, alleen was ze getekend door haar zware leven. Altijd zorgen, voor haar ouders en voor haar man en mij. Voor zichzelf had ze weinig.
Ik liep naar het schuurtje om een gietijzeren emmer te pakken waar de geplukte bramen in moesten. Vader was wat aan het timmeren in het schuurtje, het zweet gutste van zijn hoofd en hij hoestte zwaar. Ik had zelfs het idee dat hij koorts had, maar vader zette altijd door.
Hij stopte met timmeren en keek mij aan met zijn waterige ogen.
‘Wat ga je doen?’
‘In de duinen bramen plukken voor de taart, vader.’
Vader keek mij streng aan en zei: ‘Ga je niet te ver de duinen in Peter, voor je het weet treed de duisternis in.’
‘Ja pa.’
‘Wil je het me beloven!’
‘Ik beloof het vader.’
‘Anders weet je wat er gebeurt hè?’ zegt hij er achteraan.
Ik kon vader maar beter gehoorzamen want als ik dat niet deed had dat veel consequenties.
‘Hé!’ riep hij mij nog na, ‘beloof het ook aan je moeder!’
Ik knikte en zwaaide naar hem.
Moeder stond me al op te wachten met een kruikje water voor de dorst. Ze gaf mij een aai over mijn witte bol heen en zei: ‘Heb je vader al verteld dat je bramen voor de taart gaat plukken?’
‘Ja, mamma, ik moest u vertellen dat ik niet te ver de duinen in zal gaan,’ zei ik tegen haar.
‘Peter, ik weet goed dat je naar ons luistert en probeer je daar aan te houden jongen.’
Ze geeft mij een kus boven op mijn hoofd. ‘Doe voorzichtig.’
Ik sloeg mijn armen om haar heen en zei dat ik van haar hield.
‘Probeer maar met een emmer vol met bramen terug te komen,’ riep ze me nog na.
Huppelend van blijdschap ging ik op pad met de emmer en een kruik vol water.
Voor september was het nog behoorlijk warm. De eerste kilometer brandde de zon aardig op mijn witte bol, maar toen ik de duinen naderde kreeg de schaduw meer en meer de over-hand. Het zachte ruisen van de zee gaf me een blij gevoel en het rook heerlijk fris. Het leek wel of ik aan een wandeltocht meedeed en dat bij er de finish iemand mij opwachtte die een welverdiende medaille op mijn trui zou spelden.
Ik liep steeds verder de duinen in en volgde het drassige pad richting de vennetjes. Die lagen op een locatie waar ik mocht komen. Ik hoefde alleen het hoge duin nog maar over, dan zou ik zeer waarschijnlijk een bed van bramen zien. Ik fantaseerde hoe mooi fris en frui-tig de bramen er uit zouden zien en dat ik ervan zou eten tot ik er buikpijn van zou krijgen.
Ik klom het hoge duin op, even schrok ik van een onverwacht geluid, maar het was maar een vogel die ook van mij geschrokken was en schichtig opvloog.
Het was ook zo stil in de duinen, het leek wel of ik de enige was persoon op aarde was. Maar de duinen waren zo uitgestrekt, er konden wel tientallen mensen lopen.
Eindelijk bereikte ik de top en omlaag kijkend zag ik dat ik gelijk gekregen had, er was veld vol bramen en nog wel hele grote ook. Ik wilde zo snel mogelijk afdalen en ze gaan plukken en dan naar huis om moeder blij te maken.
Toen ik beneden was werd het al een stuk koeler, zo pal bij de meertjes. Het leek wel of de zomer per omgaande plaats had gemaakt voor de herfst.
Ik was mij zeer bewust van de natuur, ik rook de heerlijke mix van geuren, ik zag de libellen rondcirkelden, ik bemerkte de watervlooien die op het wateroppervlak schaatsten.
Op de braamstruiken aflopend besloot ik om eerst even wat te drinken. Ik ging op een zand-heuveltje zitten en genoot van de rust en de geluiden van vogels, de wind en de zee. Ook begon ik de moeheid te voelen van de lange wandeling die ik achter me had liggen, maar ik vermande mij, stond op en begon vol ijver bramen te plukken.
De een was nog groter dan de ander en ik snoepte regelmatig een braampje mee. De bodem van mijn emmer was al snel niet meer te zien en na een dik halfuur was deze al halfvol.
Opeens hoorde ik een hevig geritsel boven op het duin. Eerst dacht ik dat het om een duin-konijn of ander beest ging, maar ineens zag ik hem staan. Een grote man, geheel gekleed in het zwart. Hij had een smal bleek gezicht waarin een paar grote hol kijkende ogen. Op zijn schedel had hij sluik, halflang grijsachtig, slonzig zittend haar. Zijn gezicht leek op een doodskop die ik wel eens gezien had, alleen dan met vel erover en ook nog haar. Ik was plotseling heel bang en voelde alsof de lucht aan het bevriezen was. Trillend keek ik omhoog, mijn blik geheel gefixeerd op die man met die enge kop waarop een valse grijns te zien was.
Zijn onregelmatige tanden leken op kleine scherpe steentjes die in staat zouden zijn een rauw stuk vlees te verscheuren.
Ik liet mijn emmer met bramen vallen en ook de kruik met water viel in het zand. Ik zag het water eruit lopen, maar was zo bevroren dat ik niets kon doen.
‘Nee maar, een klein jong die bramen aan het plukken is!’ sprak hij met een holle stem die uit een spelonk leek te komen. ‘Zou ik even wat van die heerlijke bramen mogen proeven, jongeman?’
Ik slikte een paar keer en heel benauwd antwoordde ik met dichtgeknepen keel: ‘D…d…dag m… meneer, d…dat m…mag wel, maar ik h…heb mijn vader en moeder beloofd dat ik zo-veel mogelijk mee zou brengen om er bramensap van te maken.’
Ik wilde om onduidelijke redenen niet zeggen dat het voor een taart was.
Met grote stappen kwam hij het steile duin af en toen hij dichtbij was plukte hij zelf een paar bramen die hij in zijn lelijke mond propte. Het sap liep langs zijn kin en het leek erop of het bloed langs zijn gezicht liep.
Hij ging op zijn hurken zitten en begon tegen mij te praten: ‘Wat doet zo klein jong alleen in duinen?’
‘Gewoon zomaar bramen plukken om sap te maken.’
De man knikte en keek droevig.
‘Ik kom hier met een boodschap,’ zei hij. Hij pakte met zijn witte benige hand de mijne.
‘Ik kom net uit het dorp en moest jou zoeken van je papa.’
Ik schrok en zakte door mijn knieën.
‘Ik moet jou meenemen naar huis, er is iets naars gebeurd met jouw moeder,’ met zijn git-zwarte ogen keek hij hypnotiserend mij aan.
Ik raakte in paniek en probeerde naar adem te happen.
‘Maar… eh… dat kan niet,’ haperde ik.
De man knikte. ’Ja jongen, het is echt waar, kom maar met me mee dan breng ik je naar de plek waar ze op je zal wachten.’
Mijn angst was zo groot dat ik het bijna in mijn broek deed en het leek op ik het uit-schreeuwde, alleen klonk het als een piepgeluid: ‘Het kan niet waar zijn, toen ik wegging was ze nog gezond.’
‘Het leven kan zo vlug gaan jongen, voor je het weet is het over,’ zei de man met zijn hol klinkende stem. ‘Ze is gevallen tijdens het huishouden.’
Mijn hersenen maalden en allerlei gedachten vochten om de eerste plaats, maar het alle be-langrijkst was de gedachte dat ik weg wilde, weg van hier, weg van die griezel, weg van de dood die ik proefde door zijn nabijheid.
‘Ik weet dat je van streek bent,’ zei hij. Hij wilde met zijn knokige hand mijn knieën aanra-ken, maar ik schoof net op tijd een beetje weg.
‘Wil je een stukje chocolade, dat troost je misschien.’
Nu had ik het echt in mijn broek gedaan, ik rook mezelf, maar de man had het ook geroken. Ik zag zijn gezicht betrekken en met harde stem zei hij: ‘Wat ruik ik? Vuil vies jongetje… dat vraagt om een pak voor je broek!’
Hij probeerde mij te pakken, maar kreeg weer vat op mijn eigen wil en sprong op en begon te rennen. Hij probeerde mij nog te grijpen maar dat mislukte en toen ik op enige afstand was en omkeek zag ik dat hij een vlijmscherp slagersmes uit zijn riem trok. Ik rende zoals ik nog nooit gerend had. Omkijken deed ik niet meer en eindelijk zag ik de eerste huisjes van ons dorp. Nu keek ik nog een keer om en merkte dat ik niet meer gevolgd werd. Toch bleef ik net zolang hard doorlopen tot ik de veiligheid van ons huisje had bereikt.
Huilend vloog ik mijn moeder in de armen. Ze zat samen met mijn vader aan tafel met een kopje thee voor zich.
‘Wat is er gebeurd Peter? Waar zijn de bramen en sprokkelhout?’
Ik was helemaal overstuur ‘Een… een… man… pro… probeerde mij te pakken te nemen in de dui… nen.’
Vader met zijn manke rechterbeen stoof uit zijn stoel, pakte zijn wandelstok om gelijk te gaan kijken en vroeg: ‘Waar was je?’
Huilend legde ik het uit en ik wilde met hem mee, want de emmer en kruik lagen nog op de plek des onheils.
Moeder vond het geen goed idee dat ik meeging, maar met vader was het veilig. Nadat ik een schone broek had gekregen liep ik achter vader aan. Na een half uur kwamen we op de plek aan waar niemand te bekennen was. Vader keek overal of hij de man zag, maar die was al lang vertrokken om misschien elders wel succes te kunnen hebben.
Vader nam de emmer en kruik mee en aan de andere hand mij.
Toch meende ik steeds geritsel te horen en had toch het idee dat hij ons volgde, maar durfde nu vader erbij was niks meer te ondernemen. Vader bleef telkens achterom kijken, maar mis-schien waren het hersenspinsels van mij.
Toen we thuis waren hebben vader en moeder besloten er geen politie bij te halen, want hij zou toch niet weerkomen.
De bramentaart was er die dag wel bij ingeschoten, maar ik was blij dat ik weer thuis was. Voor hetzelfde geld was ik dood geweest en slachtoffer van een lustmoord.
Later gingen er geruchten dat er in de duinen verschillende moorden waren gepleegd op jongeren. Er was ook in alle gevallen sprake geweest van seksuele handelingen.
Het had ook mij kunnen gebeuren als ik niet vlug gehandeld had.

Die dag in de duinen ligt nu 87 jaren achter mij. Op den duur zijn de scherpe kantjes er van-af gegaan. Wel ben ik heel lang bang geweest om te gaan slapen. Steeds zag ik die verschijning voor me. Ik weet bijna zeker dat de man niet een echte levende man is geweest. Het moet een levende dode zijn geweest. Dat betekent dus dat hij nog steeds in die duinen kan zitten, ook al zijn we zoveel jaren verder.
Mijn ouders zijn er al lang niet meer en ook mijn lieve dierbare dochter is overleden. Ik ben alleen en verblijf in dit hospice waar ik alleen maar kan wachten op de genadige dood.
Misschien ga die man van toen wel weer ontmoeten nu ik aan het einde van mijn leven ben gekomen en te zwak ben om weg te kunnen lopen.

Toevoegen aan favorieten

Ingezonden door

Swarovski

Geplaatst op

15-11-2013

Over dit verhaal

Met dit verhaal probeer ik de lezers te overtuigen of ik boeken kan schrijven met het Horrorgenre

Foto's

Geef uw waardering

Er is 17 keer gestemd.

Social Media

Tags

Ijzingwekkend

Reacties op ‘De Engerling’

Reageren

We gebruiken uw gegevens alleen om te reageren op uw bericht. Meer info leest u in onze Privacy & Cookie Policy.

Wilt u direct kunnen reageren zonder elke keer naam en e-mailadres in te voeren? Meld u hier aan voor een account!



Merknamen en domeinnamen eigendom van Internet Ventures Ltd - website via licentie in beheer door Volo Media Ltd