De molenaar van het Schot

Als je van Bavel richting Dorst fietst zie je aan je rechterhand tussen de weilanden, akkers en wat bosjes Molenschot liggen, maar vroeger was dat allemaal hei rond het dorpje. Tegenwoordig staan er ook her en der boerderijen met schuren en andere agrarische bouwwerken in het het landschap zoals onderkomens voor de teelt van geestverruimende producten ter lediging van de nood van lieden die aan geestvernauwing lijden maar vroeger lag daar eenzaam en alleen Molenschot.
In dit vertelsel wordt verhaald hoe dit dorp aan haar naam is gekomen, als je het tot het eind leest, zul je het misschien met mij eens zijn dat het ook zijn naam zou mogen zijn.
Luister of lees, ooit stond in dit heidorpje, toen nauwelijks meer dan een gehucht, wat zeg ik, vlek, nou ja vooruit buurtschap, een enorme torenmolen. Een gigantisch ding, idioot hoog, volkomen overbodig zo hoog want de wind werd in geen uren in het rond door meer gehinderd dan een armetierige berkenboom met een herder eronder die zijn schaapjes had geteld.
Een kerk was er nog niet, zelfs geen kapel, nu wel, allebei. maar wel dus die molen die er nu niet meer is. En zoals dat meer voorkomt bij molens woonde er onder in die molen een molenaar. Een molenaar alleen, daar maalde hij niet om want dat deed de molen. Hij was vrijgezel, wat je noemt een verstokte vrijgezel maar wel een met toekomst, dat zal blijken.
Dagelijks klom deze ongetrouwde molenaar naar boven, naar de hoge omloop, dat heb je bij hoge molens, dus ook bij te hoge molens. Hij zette dan de wieken op de wind, spande zonodig de zeilen op, daarna keek hij rond over de hei, iedere dag.
Als hij dan naarbinnen ging, loste hij de rem en dan begon de zaak te draaien als het waaien wilde uiteraard. Maar dat deed het altijd want anders had hij die moeite niet gedaan, hij was gekke henkie niet.
Zo stond hij op een goede dag weer in de verte te turen en toen hij zag op de dreef van Gilze een huifkar aankomen met een koetsier die goede reden had het welbekende lied te zingen dat hij zijn wagen had vol geladen, enz. Die kar trok zijn aandacht en hij bleef maar kijken en kijken totdat die kar zo goed als voor zijn poort stond. Hij kwam uit iets als een dagdroom weer bij zinnen en daalde gauw de steile trapladders af. Hij had daarvoor een handige techniek, hij liet zijn klompen en handen langs de buitenkant van de ladders glijden en als een voortijdige brandweerman.
Zo kwam hij net op tijd bij de poort om die te openen, want er sprongen achter elkaar twaalf jonge meiden uit de kar, de een nog mooier en wulpser dan de andere. Het waren overal rokken, keurslijfjes, krullen en golven weelderige haren die om hem heen dansten, twaalf schonen die kwetterden en lachten.
De molenaar werd er dol van in zijn hoofd, hij kon nog amper op de been blijven, tot hij uiteraard omviel. Gelukkig kwam hij op een paar balen stro terecht en daar zat hij als een prins uit duizend en een nacht met al die vrouwen om hem heen.
Maar tussen al dat bedwelmend vrouwenvlees stond de koetsier, groot, streng en helemaal in het zwart, met in zijn hand een lange staf. Toen spark de koetsier.
De molenaar zou eens per maand steeds op de avond voor volle maan met de kar de dreef op gaan, waarheen in de nacht dat zou het paard weten.
De vrouwen zouden altijd bij hem zijn, altijd voor hem zijn, alleen voor hem, onzichtbaar verder voor iedereen. Dat laatste wist hij in het begin niet maar na een tijdje merkte hij dat boeren en andere lieden die op de molen kwamen niet op of om keken als zijn schoonheden om hun heen dartelden, zo was het en zo zou het blijven al zijn levensdagen totdat hem gezegd zou worden wie zijn opvolger zou zijn.
De molenaar leefde als een pasja en schijnbaar als vrijgezel, in weelde en eenzaam, maar zijn molen draaide en draaide, weer of geen weer, het leek wel alsof die molen zelfs draaide zonder wind.
De boeren die de ene dag het graan brachten konden bijna altijd de volgende dag het meel alweer halen. Maar toch kwamen ze er niet graag, ze beweerden dat het daar spookte. 'Soms', zeiden ze, had je het gevoel dat uit de een of andere hoek een broeierige warme lucht plotseling in je gezicht blies, even maar en dan weer vanaf een andere kant, vreemd, vooral wat ze dan in gedachte kregen maar dat verzwegen ze, er kwamen wel nieuwe Molenschotjes van, dat wel.
Zo kwam het gezegde in omloop of moet ik zeggen in zwang, 'Er zit schot in de molen' en wat schot is in Molenschot dat moet U zelf maar raden.
Maar zoals gezegd dit is allemaal verleden tijd, op de plaats waar ooit de molen heeft gestaan, staat nu de Sint. Anna kapel en daar komt vooral smachtend vrouwvolk naar toe met de smeekbede, 'Anneke, Anneke geef mij een ....

Guido van Geel

© Copyright guido van geel

Ingezonden door

guido van geel

Geplaatst op

08-04-2018

Over dit verhaal

'Ik heb een klap van de molen gekregen', zei de dorpsgek en was niet op zijn achterhoofd gevallen.

Tags

Guidovangeel